Een consument heeft een krediet afgesloten bij een bank. Er wordt een termijn niet betaald door de consument. De bank zegt het krediet op. Mag dat zomaar?
Een dergelijke zaak deed zich voor bij Rechtbank Oost-Brabant, 20 december 2018.
De rechter oordeelt als volgt.
Uit artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c, onder 1 Burgerlijk Wetboek (BW) en de algemene voorwaarden van de bank volgt dat van vervroegde opeisbaarheid pas sprake kan zijn indien de consument tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag en, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
Daarbij dringt zich de vraag op hoe het bepaalde in artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c, onder 1 BW, meer in het bijzonder de zinsnede “na in gebreke te zijn gesteld” moet worden gelezen. Slaat de zinsnede terug op de direct daaraan voorafgaande zinsnede “die tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag”, in welk geval er in gebreke moet worden gesteld voor één termijnbedrag, of staat de zinsnede “na in gebreke te zijn gesteld” op zichzelf, in welk geval in gebreke kan worden gesteld voor alle op het moment van ingebrekestelling achterstallige termijnbedragen, waarvan er tenminste één twee maanden achterstallig is.
Uit de memorie van toelichting uit 1988 bij artikel 33, aanhef en onder c, onder 1 van de Wet op het consumentenkrediet (oud), welke bepaling ongewijzigd is opgenomen in artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c, onder 1 BW volgt dat de eisen die aan de ingebrekestelling worden gesteld ertoe strekken de kredietnemer niet onverhoeds met algehele opeising te confronteren en optimaal te beschermen. In de memorie van toelichting uit 2016 in verband met de overheveling van de Wck naar boek 7 BW is opgenomen:
“De situatie die de Wck beoogde te regelen was die van een kredietnemer met een vaste bron van inkomsten (loon) die voor consumptieve doeleinden (aanschaf TV etc) een krediet wilde afsluiten. Het krediet moest ook uit die inkomsten terug worden betaald. Daarbij past bijvoorbeeld een stringente beperking voor de kredietgever om tot tussentijdse opeising van het krediet over te gaan, zoals neergelegd in art. 33 Wck.”
Uit de hiervoor genoemde memorie van toelichting leidt de kantonrechter af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de consument te beschermen tegen vervroegde opeisbaarheid door als voorwaarden daaraan te verbinden: – dat een vervallen termijnbedrag tenminste twee maanden achterstallig is; – dat voorafgaand aan vervroegde opeising in gebreke wordt gesteld; – dat voor niet meer dan één termijnbedrag in gebreke wordt gesteld.
Bij dit alles dient in aanmerking te worden genomen dat een ingebrekestelling voor meer dan één vervallen termijnbedrag de nadelige consequentie heeft voor de kredietnemer dat het hem moeilijker wordt gemaakt vervroegde opeising te voorkomen, terwijl het beperken van de mogelijkheden om tot vervroegde opeising over te gaan als hiervoor weergegeven voor de kredietgever geen enkele nadelige consequentie heeft. Deze behoudt immers het recht om naast ingebrekestelling voor één termijnbedrag tot opeising van overige vervallen termijnbedragen over te gaan.
In deze zaak werd de vordering van de bank afgewezen.
Hulp nodig bij conflicten met de bank, bijvoorbeeld bij opeisen van krediet? Zakelijk of particulier? Neem contact met ons op.