In een procedure heb ik partij A bijgestaan die een – naar eerst achteraf is gebleken – gestolen auto had gekocht, waarna partij A, die in auto’s handelt, de auto aan partij B had verkocht. B, eveneens een autohandelaar, heeft deze auto op enig moment verkocht aan partij D, onder wie de auto uiteindelijk door het Openbaar Ministerie in beslag werd genomen.
Vervolgens is partij D gaan procederen tegen partij B, van wie hij de auto had gekocht, waarna partij B partij A in vrijwaring opriep (voor de niet juridisch ingevoerden: partij B wenste in dezelfde procedure achterom te kijken naar partij A, die hem zou moeten betalen indien B in de hoofdzaak aan partij D zou moeten betalen). Partij D had de koopovereenkomst tussen B en D schriftelijk ontbonden, zich daartoe op het standpunt stellende dat hij niet de eigendom van de auto geleverd had gekregen en er derhalve een gebrek aan de zaak kleefde. Partij B had richting A hetzelfde gedaan.
Nadat de Kantonrechter had geoordeeld dat de artikelen 15 en 17 van Boek 7 BW (betreffende (non-)conformiteit) geen deugdelijke grondslag voor de vordering van D vormden, keek de Kantonrechter naar het bepaalde in artikel 9 van Boek 7 BW, waarin bepaald is dat de verkoper verplicht is zijn verkochte zaak met toebehoren in eigendom over te dragen. Aangezien partij A van een beschikkingsonbevoegde had gekocht, verkreeg hij niet de eigendom, zodat ook B op haar beurt niet de eigendom van A verkreeg, aldus de Kantonrechter.
Dat de auto voor de koop door D eerst nog door B aan C was verkocht en even later weer door B van C was teruggekocht, maakte volgens de Kantonrechter een en ander niet anders.
Kortom: de Kantonrechter oordeelde dat partij A ten opzichte van partij B te kort was geschoten (gelijk – waardoor ook – partij B jegens partij D was tekort geschoten), omdat de eigendom niet zou zijn overgedragen. Ook de intussen door D aan de auto gespendeerde kosten (onderhoud en verfraaiing) moest A als schade aan partij B vergoeden, hetgeen natuurlijk bijzonder onredelijk voelde.
Het vonnis van de Kantonrechter is terug te vinden op rechtspraak.nl onder nr: ECLI:NL:rbmne:2013:5320.
Partij A was het niet met de Kantonrechter eens en heeft hoger beroep ingesteld. Immers, de tussenliggende verkoop van B aan C en het weer door B terugkopen van C voordat de bestolene de auto opeiste, althans daar weer over beschikte, is van eminent belang. Partij C kon zich namelijk op de beschermende werking van artikel 3:86 BW beroepen en kon een revindicatie (het als eigendom opeisen van de auto door de bestolene) tegenhouden. De eigendom van de auto is vervolgens van B op D overgegaan, zodat D geen vordering op B had en A dus niet was gehouden B te vrijwaren.
Het Hof heeft bij tussenarrest in navolging van de grieven van A op heldere wijze uiteengezet hoe het wettelijk systeem in elkaar steekt. De belangrijkste rechtsoverweging uit betreffend arrest, te vinden op rechtspraak.nl onder nr: ECLI:NL:2014:8437, citeer ik hieronder:
Na nog een akte over en weer (terzake de vraag of de auto aan de bestolene was teruggegeven, hetgeen het hof bevestigde) oordeelde het hof bij eindarrest (te vinden op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL2015:671), waarbij ik de hiervoor gebruikte partijnamen A etc. heb toegevoegd, als volgt:
“2.4. Uit het voorgaande, en gelet op hetgeen reeds is overwogen in rechtsoverweging 4.3 van het tussenarrest van 4 november 2014, volgt dat de bestolene in beginsel eigenaar is gebleven van de auto en dat A op 30 mei 2011 aan B daardoor niet bevoegd het eigendomsrecht van de auto heeft kunnen overdragen. Dat is in dit geval evenwel anders.
2.5. Vast staat dat de auto, voordat die door de bestolene is opgeëist of aan de bestolene is teruggegeven, door B op 12 oktober 2011 aan een derde (C) is verkocht en overgedragen. B heeft, tegenover de daartoe strekkende stellingen van A bij memorie van grieven, niet betwist dat deze derde een natuurlijk persoon was die te goeder trouw was en dat ten aanzien van de verkrijging van de auto door deze derde (C) is voldaan aan de vereisten van artikel 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW. Deze derde (C) genoot dus de bescherming die deze bepaling hem biedt en hij is daardoor, niettegenstaande de latere teruggave aan de bestolene, eigenaar van de auto geworden. De (terug)levering van de auto door deze derde (C) aan B op 6 april 2012 vond dus plaats door de op dat moment beschikkingsbevoegde eigenaar. Nu niet is betwist dat ook overigens aan de vereisten van een geldige eigendomsoverdracht was voldaan, werd B daarmee eigenaar van de auto. B kon op zijn beurt als beschikkingsbevoegde eigenaar de auto leveren aan D. Ook ten aanzien van die overdracht staat vast dat overigens aan de vereisten voor een geldige overdracht was voldaan. De conclusie is dan ook dat D, anders dan in de hoofdzaak is geoordeeld, eigenaar is geworden van de auto.
2.6. Met het voorgaande staat ook vast dat de bestolen eigenaar de gestolen zaak niet meer als zijn eigendom kon opeisen, aangezien – nu de auto inmiddels was verkregen door een verkrijger zoals bedoeld in artikel 3:86 lid 3 onder a BW – aan de voorwaarden daartoe van artikel 3:86 lid 3 BW niet is voldaan. Dat de bestolene de auto wel (ten onrechte) heeft terug gekregen, doet daaraan niet af. Het onderhavige geval verschilt in zoverre van het in HR 13 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW4983) berechte geval, dat zich thans de uitzondering van artikel 3:86 lid 3 onder a BW voordoet. Daardoor kan van een opeising door de bestolene, ook in de ruime zin dat hij het bezit van de zaak binnen de termijn van drie jaar heeft herkregen, geen sprake zijn vanwege de bescherming van de verkrijger te goeder trouw in de zin van artikel 3:86 lid 3 onder a BW.
2.7. Omdat daarmee de uitzondering van artikel 3:86 BW lid 3 aanhef BW zich niet voordoet, en de bestolene dus geen eigenaar van de auto is gebleven, heeft A zich terecht op de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW kunnen beroepen. Er is immers niet betwist dat A de auto te goeder trouw en anders dan om niet heeft verkregen van zijn voorschakel ([persoon]). Daarmee heeft A de auto ook geldig kunnen overdragen aan B. Van een tekortschieten door A is dus geen sprake geweest. Daarmee mist de vordering van B de door hem gestelde grondslag daarvan.”
De conclusie is derhalve dat de verkoop van een gestolen auto partij A niet was tegen te werpen aangezien er in de tussenschakels inmiddels een persoon was die de rechtsbescherming van artikel 3:86 BW kon inroepen tegen de oorspronkelijke eigenaar die de gestolen zaak eerst niet meer onder zich had doch aan wie de auto door het Openbaar Ministerie op enig moment wel was teruggegeven.
Al met al toch een bevredigende uitkomst voor partij A, die immers ook voor de gestolen auto had betaald, doch de in eerste instantie toegewezen vordering op hem niet met succes had kunnen doorleggen naar de partij van wie hij de auto had gekocht, de onvindbare dief. Zonder tussentijdse verkoop door B aan C had A, daargelaten andere argumenten, aan het kortste eind getrokken.