Bij het vonnis, waarmee een (rechts-)persoon in staat van faillissement wordt verklaard, wordt eveneens een rechter-commissaris van de bevoegde rechtbank benoemd als ook een curator aangesteld. Met deze aanstelling moet de curator aan het werk; hij is belast met beheer en vereffening van de failliete boedel.
In faillissementen wordt het salaris van curator door de rechtbank bij beschikking vastgesteld op grond van een nauwkeurige specificatie van verrichte werkzaamheden. Het salaris curator is een zogenoemde boedelschuld en wordt als zodanig voldaan. De Hoge Raad heeft in De Ranitz q.q. / Ontvanger bepaald dat het salaris curator als eerste boedelschuld wordt betaald. Boedelschulden zijn hoog gerangschikte schulden die niet ter verificatie bij de curator behoeven te worden ingediend, doch waarop direct aanspraak kan worden gemaakt. Een en ander uiteraard voor zover er zich daadwerkelijk voldoende baten in de boedel bevinden.
Een interessant voorbeeld aangaande de status van het salaris curator als boedelschuld is voorgelegd aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, hetgeen heeft geleid tot de beschikking van 23 mei 2014.
Artikel 57 Faillissementswet bepaalt dat pand- en hypotheekhouders hun recht kunnen uitoefenen, als of er geen faillissement was. Lid 3 van dit artikel bepaalt evenwel dat bij de verdeling van de opbrengst de curator ten behoeve van de boedel mede het recht uitoefent die de wet aan beslagleggers op het goed toekent. Hij is gehouden mede de belangen te behartigen van de bevoorrechte schuldeisers die in rang boven de voormelde pand- en hypotheekhouders en beperkt gerechtigden gaan. Een van deze bevoorrechte schuldeisers kan de fiscus zijn. Dat betekent kort gezegd dat de curator in zodanig geval aanspraak dient te maken op de opbrengst van zogenoemde bodemzaken. Een bodemzaak is een roerende zaak die zich op de bodem van gefailleerde bevindt en die dient ter stoffering van die bodem. De bodem is (het gedeelte van) het perceel dat bij gefailleerde in gebruik is en waarvan hij onafhankelijk van derden de feitelijke beschikking heeft. Het gaat dan om zaken die dienen tot duurzaam gebruik van het perceel overeenkomstig zijn bestemming. Als voorbeeld van bodemzaken gelden in de praktijk veelal inventaris en machines.
In de hiervoor genoemde zaak die diende bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam werd betoogd dat het de curator niet vrij staat namens de fiscus met een beroep op artikel 57 lid 3 Faillissementswet de opbrengst van een verpande machine op te eisen, omdat die opbrengst slechts werd aangewend voor de boedelschulden in het faillissement en niets daarvan aan de fiscus zou toekomen. Betoogd werd dat de fiscus in dat geval geen belang bij opeising heeft (de fiscus krijgt er immers niets van) en de curator derhalve daarmee evenmin een belang heeft om namens de fiscus een beroep op artikel 57 lid 3 Faillissementswet te doen. Verwezen werd naar Hoge Raad 26 juni 1998, NJ 1998, 745 (Aerts q.q. / ABN Amro bank), waarin onder andere werd overwogen:
“4.1.3
Een en ander brengt mee dat, indien het voorrecht van de ontvanger mede rust op stil verpande zaken en hij ingevolge art. 21 lid 2 Iw 1990 het pandrecht niet behoeft te eerbiedigen, hij niet tot uitwinning van de verpande zaken mag overgaan, zolang hij op de overige goederen van de schuldenaar verhaal kan nemen, waartoe de pandhouder zo nodig daarvoor in aanmerking komende goederen van de schuldenaar kan aanwijzen. Uit deze regel vloeit voorts voort dat, indien een aantal goederen van de schuldenaar zijn uitgewonnen en zich daaronder zowel onbelaste goederen bevonden als zaken waarop een pandrecht rustte, bij de verdeling van de opbrengst de ontvanger eerst zoveel mogelijk dient te worden voldaan uit de opbrengst van de onbelaste goederen. Eerst indien die opbrengst niet toereikend is om de ontvanger te voldoen, zal hem zoveel als nodig is worden uitgekeerd uit de opbrengst van de verpande zaken. (…)
4.1.4 (…)
Art. 57 lid 3 F. heeft geen verdere strekking dan te voorkomen dat een schuldeiser die in rang boven een pand- of hypotheekhouder gaat, in geval van faillissement van de schuldenaar niettemin deze hoge rang niet zou kunnen geldend maken, omdat hij zijn rechten slechts kan doen gelden in het faillissement, terwijl de pand- of hypotheekhouder ingevolge art. 57 lid 1 F. zijn rechten juist uitoefent alsof er geen faillissement was en de aldus verkregen opbrengst derhalve ook buiten het faillissement blijft. (…)
4.2 (…)
Voor zover het onderdeel klaagt dat het Hof heeft miskend dat de curator ervoor moet zorgen dat de opbrengst van de verpande bodemzaken in de boedel vloeit zolang niet vaststaat dat de bevoorrechte vordering van de ontvanger uit het vrije actief kan worden voldaan, faalt het evenzeer. Uit de regel van art. 57 lid 1, dat de pandhouder zijn recht uitoefent alsof er geen faillissement was, vloeit voort dat de pandhouder in beginsel vrij over de opbrengst van de verpande zaken kan beschikken. Slechts voor zover bij het vaststellen van de uitdelingslijst blijkt dat de boven de pandhouder bevoorrechte vorderingen van de ontvanger niet uit het vrije actief kunnen worden voldaan of voor zover op voorhand duidelijk is dat de hoogte van de belastingschuld aantasting van de rechten van de pandhouder onvermijdelijk maakt, behoeft de hiervoor in 4.1.3 bedoelde regel niet door de curator in acht te worden genomen.”
De voorzieningenrechter heeft evenwel, mijns inziens terecht, overwogen dat uit het hiervoor geciteerde arrest niet kan worden afgeleid dat de curator van opeising moet afzien als geen uitkering aan de fiscus kan plaatsvinden.
Het is de curator toegestaan om eerst het actief te realiseren (dat is immers een van zijn belangrijkste taken) en tegen die achtergrond tot opeising van de machines op grond van artikel 57 lid 3 Faillissementswet over te gaan. Hij is hiertoe verplicht althans in ieder geval gerechtigd. Vaak is op dat moment nog niet bekend wat de omvang van de vordering van de fiscus zal zijn, hoe hoog de boedelschulden zullen zijn en wat de opbrengst van de geclaimde machines zal zijn. Nadat opbrengst is gemaximaliseerd en gerealiseerd, dient verdeling conform de wet plaats te vinden. Dat is gebeurd, ook indien achteraf blijkt dat met de opbrengst van de geclaimde machines louter de boedelschulden kunnen worden betaald. Immers, toepassing van artikel 57 lid 3 Faillissementswet betekent dat deze opbrengst inderdaad ten behoeve van de fiscus wordt geclaimd, doch aan de fiscus wordt uitgekeerd, zoals dat heet, na omslag van faillissementskosten, met andere woorden: nadat de boedelschulden zijn betaald. Dat is toepassing van de wet en van jurisprudentie van de Hoge Raad. Niet meer, niet minder. Dat zulks ook kan betekenen dat de opbrengst van de machines niet voldoende is om alle boedelschulden te betalen en (een deel van) de opbrengst dus niet bij de fiscus terechtkomt, doet daaraan niet af.
Vaststelling en betaling van het salaris curator is met voldoende (wettelijke) waarborgen omkleed. Vorenstaande houdt overigens ook in, en dat wordt nogal eens vergeten, dat indien de baten des boedels ruimschoots onvoldoende zijn, ook om het salaris curator te kunnen voldoen, de curator voor de door hem wél verrichte werkzaamheden niet wordt betaald.