OvJ:
“meneer A wordt ervan verdachte een auto te hebben bekrast. Een vervelend feit. Toen ik echter het dossier las, bleef mij het gevoel bekruipen dat ik er niet overtuigd van ben. Daarom vraag ik vrijspraak.
Advocaat:
“Er zijn welgeteld in het geringe dossier 11 punten aan te wijzen die niet kloppen, niet stroken met andere bewijsmiddelen en een bewezenverklaring in de weg staan.
Fijn om het met het OM eens te kunnen zijn: vrijspraak.”
Rechter:
“Ik vind het een vreemde zaak.
Waarom zou iemand dan aangifte doen?
Waarom zou iemand dan de politie bellen?
Ik vind het vreemd, ik vind het raar.
Verdachte:
“Ik heb het niet gedaan. Ik houd mij niet bezig met dat soort vervelende feiten.”
Rechter:
“Daar ben ik niet zo zeker van. Ik zie een eerdere vernieling op uw strafblad staan!”
Advocaat:
“… u bedoelt de boete van 26 jaar geleden, tijdens zijn diensttijd…?”
Rechter:
“(zucht) Het is niet anders. Ik spreek u vrij. Maar, meneer A, dat betekent niet dat ik denk dat u het niet gedaan heeft.”
Op de gang is meneer A gedesillusioneerd:
“Ik ben vrijgesproken maar heb het gevoel alsof ik het wel gedaan heb.”
De advocaat moet zijn best doen meneer A ervan overtuigen dat de zaak goed is afgelopen.
De onschuldpresumptie met voeten getreden…