Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1294
Hoe zit het (ook alweer) met rentevorderingen op openstaande hoofdvorderingen indien er sprake is van een faillissement. En indien de rentevorderingen in faillissement niet worden betaald, wat betekent dat voor de opeisbaarheid daarvan en tegen die achtergrond de verjaring?
De Hoge Raad geeft duidelijkheid:
De onderhavige rentevorderingen vloeien voort uit reeds ten tijde van de faillietverklaring bestaande rechtsverhoudingen met de gefailleerde, zodat zij in beginsel – evenals de hoofdvorderingen waarmee zij verbonden zijn – op de voet van art. 26 Fw voor verificatie in aanmerking komen, ook als ze pas tijdens het faillissement zijn ontstaan (zie HR 19 maart 2013, «JOR» 2013/224, m.nt. Boekraad (Koot Beheer/Tideman q.q.)). Weliswaar maakt art. 128 Fw daarop in zoverre een uitzondering dat na de faillietverklaring lopende rente alleen kan worden geverifieerd indien zij door pand of hypotheek is gedekt, maar ook daaruit blijkt dat de wetgever rentevorderingen in beginsel aanmerkt als vorderingen in de zin van art. 26 Fw, die gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde alleen door verificatie geldend kunnen worden gemaakt. Dat art. 128 Fw de verificatie uitsluit van rentevorderingen als de onderhavige die niet door pand of hypotheek zijn gedekt, brengt dan ook mee dat zij gedurende het faillissement niet verhaalbaar zijn, noch jegens de boedel, noch jegens (het vrijgelaten vermogen van) de gefailleerde. Op grond daarvan moet geoordeeld worden dat deze tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen gedurende het faillissement niet opeisbaar zijn, zodat de in art. 3:308 BW bedoelde verjaring van deze vorderingen niet gedurende het faillissement begint te lopen. Het voorgaande strookt met de in art. 303 Fw gegeven regeling met betrekking tot rente over vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt. Die regeling heeft immers tot gevolg dat, indien de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd zonder verlening van de “schone lei”, pas na die beëindiging een opeisbare vordering ontstaat ter zake van de (met terugwerkende kracht) tijdens de schuldsaneringsregeling lopende rente. Verzoekers hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rentevorderingen wel kunnen worden geïnd van eventuele borgen en hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaren. De omstandigheid dat tijdens het faillissement ontstane rentevorderingen ten opzichte van de failliete boedel en de schuldenaar zelf niet opeisbaar zijn, berust echter op de hiervoor gegeven argumenten. Deze argumenten betreffen niet mede de verhouding van de schuldeiser tot eventuele borgen en hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaren. In verhouding tot hen heeft de vordering dus wél als opeisbaar te gelden, zodat zij tot voldoening daarvan kunnen worden aangesproken. De slotsom van het bovenstaande is dat de rentevorderingen in geschil niet voor het einde van het faillissement jegens de gefailleerde opeisbaar zijn geworden.
Heeft u vragen over faillissementsrechtelijke perikelen? Neem contact op met een van onze gespecialiseerde advocaten. Wij helpen u graag.